Terecht of onterecht?
Louis Gasset schreef honderd jaar geleden in zijn ‘Opstand [opkomst] der Massamensch’;
“De menigte… heeft plaatsgenomen in de voornaamste zetels van de maatschappij. Vroeger ging zij, zoo zij bestond, ongemerkt voorbij, zij stond op den achtergrond van het maatschappelijk toneel, doch nu is zij voor het voetlicht gekomen, is zij de hoofdpersoon. Alleen het koor heeft het woord, de hoofdpersonen zijn er niet meer. Het kenschetsende van den dag van heden is dat de man uit het grauw, met het bewustzijn van zijn gelijkvloerschen aard, onomwonden zijn alledaagschheid durft te bevestigen en deze overal opdringt. Als men, lettend op de uitingen in het openbare leven, de zielsgesteldheid van dit nieuwe slag massamensch bestudeert, komt men tot de volgende resultaten: 1. Hem is het van de geboorte meegegeven, dat het leven gemakkelijk en overvloedig is, en dat het geen tragische beperkingen heeft… 2. [dit noopt hem ertoe] zich te laten gelden, zooals hij is, en zijn zedelijk en verstandelijk bezit als goed en volmaakt te beschouwen en te doen beschouwen. Deze ingenomenheid met zich zelf brengt hem er toe zich voor iedere buiten hem staande instantie af te sluiten, naar niemand te luisteren, zijn eigen meeningen niet critisch te beschouwen en geen rekening te houden met zijn medemenschen… Derhalve 3. Zal hij zich in alles mengen en zal hij zijn vulgaire meening bindend maken, zonder égards, zonder nadere overwegingen, zonder overgangsphasen en zonder voorbehoud.’
Hieruit zou men kunnen concluderen dat;
De wereld waarin deze nieuwe mens van zijn geboorte af geplaatst is, hem op geen enkele noodzaak tot beperking, hem geen enkel verbod oplegt en niet dwingt tot enige onthouding. Integendeel, zij zweept zijn begeerten op, die in beginsel tot in het oneindige kunnen toenemen. Want een feit is dat deze wereld… “niet alleen de volmaaktheden en wijdten heeft die ze inderdaad bezit, maar bovendien nog haar bewoners de waan geeft dat zij morgen nog rijker, nog volmaakter en nog wijder zal zijn, alsof zij plotseling was gaan groeien en er aan haar uitzettingsmogelijkheden geen grenzen waren gesteld”… Dat wat men vroeger als een weldaad van het lot zou hebben beschouwd en waardoor men dankbaar gestemd zou zijn geweest ten opzichte van de verborgen bestiering van het leven, veranderde in een recht dat men niet dankbaar aanvaardt maar driest opeist.
Dat betekent;
Begeerte is een deugd geworden. De grote graaier is het rolmodel van de massa, de speculanten van de beursvloer zijn de hedendaagse helden. Het zich ongegeneerd verrijken ten koste van de ander is een prijzenswaardig streven geworden, de jacht op winst de nieuwe geloofsbelijdenis. In het moderne bestaan heerst de mateloosheid, de vanzelfsprekendheid van de eis dat alle verlangens zullen worden bevredigd. Het is een geloof in de strikte zin van het woord, omdat het gebaseerd is op de onbewijsbare aanname dat de bomen tot in de hemel zullen groeien, de economische groei als perpetuum mobile. Een infantiel geloof met fundamentalistische trekken. Elke elementaire aanval erop wordt gezien als een soort heiligschennis of op zijn minst als een krankzinnige ontkenning van een door de natuur gedicteerde orde, waaraan uiteraard niet valt te tornen. Immers; er worden, bestsellers geschreven en verslonden die beweren dat, als je maar gelooft, je alles kunt worden en zijn wat je wilt. Haal je het niet, dan is de onontkoombare conclusie dat je niet voldoende hebt geloofd of je best gedaan.
Is bovenstaande waar en moeten wij dan allemaal ophouden met klagen? Zeuren wij onterecht? We zijn immers rijker dan ooit? Elke generatie is rijker dan de vorige. En toch is er onvrede. Waarom? Waar komt dat vandaan? Het zit in ons. Zo simpel is het. We meten ons geluk [ welvaart] af naar wat we hebben ten opzichte van een ander. We zijn aan onze welvaart gewend en hebben steeds meer nodig om gelukkig te zijn. We zijn bang om te verliezen wat we hebben. Allemaal mechanismen die psychologen benoemen als normatieve ophoging, habituatie en relatieve deprivatie.