Zelfs de dieren die nog nooit de geur hadden geroken of het lawaai van brullende vlammen hadden gehoord wisten wat ze moesten doen. Vluchten. Meteen. Zij aan zij denderden olifanten naast tijgers door het woud. Zwijnen liepen naast panters en slangen kropen naast konijnen. Allemaal renden ze naar de rivier. Eenmaal aan de andere kant stonden ze vol verbijstering te kijken hoe de vlammenzee hoog boven de bomen uittorende en alles verslond dat op zijn pad kwam. Er klonk gejammer, gevloek en geschreeuw. Een vogeltje, een kolibrie, amper groter dan een bij, scheerde door de lucht, vloog over het water en pikte een druppel water op. Boven de vlammen liet hij de druppel vallen en vloog toen weer terug voor de volgende. De dieren op de oever stootten elkaar aan.
‘Kijk die gek nou. Die denkt dat hij de brand kan blussen.’ Er klonk gelach en gehoon.
‘He kolibrie’, riep de olifant, die toch als hoogste in de rangorde werd gezien, ‘Waar denk jij nu mee bezig te zijn. Dat helpt toch helemaal niets.’
‘Dat kan zo zijn,’ antwoorde de kolibrie, ‘maar ik doe wat ik kan.’
Aan dit verhaal moest ik denken tijdens het debat over de aardbevingsschade en Sandra Beckerman bijna vertwijfeld haar pijlen op Mark Rutte zag afvuren. Ze ketsten af op zijn pantser en hadden net zo veel effect als de druppel van de kolibrie. Des te groter werd mijn respect. Ze ging door, ze gaat door. Net als al die andere mensen, die zich, soms zwaar te moede, inzetten om toch het verschil te maken. Ook al lijkt het zinloos. Ook al is gelach en hoon hun deel. Zij doen wat ze kunnen.
We kunnen aan de kant staan blijven jammeren of we kunnen een kolibrie zijn. Voor ons zelf en het gevoel en de wetenschap dat we met ons allen wel degelijk het verschil kunnen maken.